Met elkaar bezinnend door de veertigdagentijd (deel 3)

Iedere vrijdag staat er een overdenking in de digitale nieuwsbrief in deze veertigdagentijd op weg naar Pasen. Om ons voor te bereiden, om stil te staan wat Pasen, de opstanding van Jezus voor ons betekent. Wat het nu nog betekent in deze tijd. Mogen we een moment de tijd nemen voor inkeer en reflectie en zo de veertigdagentijd ook echt beleven als een bijzondere, als een heilige tijd. Dit weekend van zondag 12 maart lezen we Lucas 19: 1-10. Zacheüs kwam meteen naar beneden en ontving Jezus vol vreugde bij zich thuis.

Gasten brengen vreugde

Wat een aandoenlijk beeld, die kleine Zacheüs die in een boom klimt om Jezus beter te kunnen zien. Om die reden kun je een zwak hebben voor Zacheüs. De menigte in Jeruzalem ziet hem liever gaan dan komen. Maar Jezus ziet voorbij de bladeren en zijn reputatie, en ontdekt daar een gastvrij mens. De onmiddellijke en vreugdevolle reactie van Zacheüs raakt! Zouden wij zo verwelkomend zijn? Zo bereid om ons programma, ons meubilair en ons leven om te gooien? Of moet Jezus zich aan onze planning houden? Zacheüs’ verwelkomende hart geeft Jezus de ruimte om zijn leven radicaal te veranderen. Hoeveel ruimte geven wij Jezus om ons leven op de schop te nemen? Levensheiliging begint bij een gastvrij hart, waarin de Ander zich thuis mag voelen.
Vraag aan u, aan jou: ‘Wat zou Jezus als jouw gast willen veranderen aan je levensstijl? Wat zou je helpen om deze verandering door te zetten?’

Herinneringen aan de vastentijd

Leuk om eens stil te staan bij herinneringen aan de vastentijd in vroegere jaren. Onderstaande reacties kwamen bij een redactie binnen die lezers vroeg wat zij zich als kind(eren) nog konden herinneren van die tijd. Wat is hun het meeste bijgebleven? Een mooi moment in deze veertigdagentijd om na deel 3 van het bezinnende moment hier te plaatsen. Zijn er herinneringen die voor u of jou als lezer ook herkenbaar zijn? Of heeft u, heb jij hele andere herinneringen? Veel lees plezier!  

‘Mijn ouders waren streng katholiek en er werd zeer goed opgelet wat er allemaal op tafel kwam en ook wat er in de knapzak ging. Er werd dagelijks maar één volle maaltijd geserveerd. En dat was knap lastig als je een behoorlijk zwaar beroep had in een ijzergieterij. Maar er was geen pardon. Ik kan me nog herinneren dat we een half ei kregen en een stukje bukkum (bokking)’. (W. van Unen uit Oud-Gastel).

Als kind kregen we aan het begin van de vastentijd altijd een trommeltje. De snoepjes die we gedurende de zes weken kregen, moesten we daarin bewaren. Ik weet nog dat ik iedere woensdagmiddag na school voor een mevrouw in de buurt bij een bakkertje boodschappen ging doen. Als beloning ontving ik dan een lolly. Die ging braaf in het trommeltje. We waren met vijf kinderen en het was een sport om zoveel mogelijk snoepgoed bij elkaar te sparen. Op zondag mocht je er af en toe iets uithalen, maar als je sterk was, bleef je er ook dan vanaf. Dan had je op paaszaterdag, als het deksel er definitief af mocht, lekker veel’. (E. Voermans uit Zaamslag).

‘De hoofdzuster van de bewaarschool in Waalwijk had veertig kinderen in de klas en ik hield ze soms een beetje bezig. De kinderen leerden onder meer een liedje dat speciaal was afgestemd op de vasten. De tekst luidde: ‘Vasten is een blij vermaak. Het zal ons in de hemel helpen, want vasten is een heilige zaak’. (J. van Beek-Dijkstra uit Dongen).

‘Op de eerste zondag van de vasten las de pastoor de namen voor van degenen die niet hoefden te vasten. Als kind vond ik die lijst heel mooi. Wat wisten we toen van het beroep van gevangenisbewaarder. Ook de politie was vrij van vasten. Er werden veel beroepen genoemd, zoals dat van veldwachter. Ook dienstmeisjes die toevallig bij een niet-katholieke familie werkten, kregen dispensatie. En vrouwen die in verwachting waren of die zelf hun kind voedden’. (P. Lijmbach-Suijkerbuijk uit Woensdrecht).

‘Politiemensen en sommige ambtenaren hoefden niet te vasten, omdat ze nachtdienst hadden. Ze hoefden toch geen zwaar werk te doen, in tegenstelling tot een boer die in het voorjaar hele dagen achter de ploeg door de losse grond ploeterde, maar die wel moest vasten. Net als metselaars, opperlieden en stratenmakers’. (J. van de Eijnden-Breugelmans uit Zegge).

‘Mijn vader zaliger werkte in ploegen in een van de ijzergieterijen in Bergen op Zoom. Moordend werk in damp, stof en hitte veroorzaakt door het gloeiende metaal. Heel zwaar en uitputtend en voor een paar grijpstuivers. Vermoeid tot op het bot kwam hij thuis na zijn nachtdiensten. Na een paar karige boterhammen verdween hij in de bedstee en viel doodmoe in slaap. Als je zo hard moest ploeteren voor een hongerloon, was je nog blij met een ranzig stukje vet spek. Dat was ook zo op een zekere vrijdag en dus onthoudingsdag. Mijn moeder had niks anders in huis dan wat aardappelen, roggebrood en een beetje spekvet. Moeder bakte dat spek op de plattebuiskachel. Vader kon een bord aardappelen naar binnen werken met sla uit zijn eigen tuin en wat spekvetsaus. De uitgebakken speklapjes, kripkes noemden wij die, lagen op de rand van zijn bord. Op dat moment kwam de pastoor onverwacht op huisbezoek. Moeder verstijfde van schrik. ‘Gauw dat spek weg’, gilde ze, want het was vrijdag. Het werd vliegensvlug op de tafelschuif gegooid. De pastoor, eenmaal binnen, snoof eens en keek bedenkelijk. Gelukkig zei hij niks over de lucht van gebakken spek. Nadat de pastoor vertrokken was, kon vader zijn spek opeten en vervolgens weer zo mager als een lat en lijkbleek aan zijn nachtdienst beginnen’. (L. Geers uit Halsteren).